HET BLAD

De herfst was haast voorbij en in de tuin
lagen als vlekken licht de natte blaren,
helgeel, doorschoten soms met honingbruin.
Maar op dit schoon richtte zich niet mijn staren.

Ik keek omhoog naar waar een laatste blad,
één blad nog, aan een boom was nagebleven -
een allerlaatst en hoopvol teken dat
al wankelend de wind wilde weerstreven.

Vergoeding van een eens geleden kwaad;
haar glimlach weer, als toen, om mij te warmen.
Nog spreidde ik in gedachten niet te laat,
verwachtingsvol als gindse boom, mijn armen.

Van wat zij voor mij had betekend was
dat ene, dat zij van mij had gehouden,
slechts waardevol. En het was mij als las
ik dit in 't late blad dat ik aanschouwde.

Maar de avond kwam, en nevel, in de tuin
en glinstering-bedekt ging het ten gronde:
in trage wentelval daalde het schuin
om nimmer meer te worden teruggevonden.

---