III.

Hij nam de kortste weg die naar de tempel leidde
en sprak een priester fier en zelfverzekerd aan:
'De wonderen van mijn Heer, Zijn dagen zijn voldaan.
Na heden hoeft u Hem niet langer te bestrijden.'
Met heroïeke gloed kleurde in het ondergaan
de zon, nu purperrood, hem en de priester beiden.
Nog steeds zag Judas slechts het nut van Jezus' lijden
en waar geloof bedwong een meelijdende traan.

Zij wachtten op de nacht. Het plan kon niet mislukken:
ginds in Gethsemane... De trage tijd vergleed,
tot Judas met het volk de hof kon binnenrukken.
Daar stond zijn Heer, gedwee; twee hadden Hem al beet.
Hij wilde Hem nog eenmaal aan zijn lippen drukken...
en zag toen in Zijn ogen diep, oneindig leed.

IV.

Verslagen ging hij heen met dertig zilverlingen -
het loon dat hij ontving uit 's hogepriesters hand.
Dat leed in Jezus' ogen! En een kleine plant
trok hij gedachteloos de grond uit; met een vinger
streelde hij langs de steel, en wierp haar aan de kant.
Angst in die ogen, in die twee onpeilbare kringen,
voor dood, voor duisternis, voor helse martelingen.
Twee putten aardse pijn, gevuld tot aan de rand.

De nacht werd zwarter en Judas beving een koude.
Geen rust was hem vergund, geen slaap vond hij nu meer.
Hoe had Hij al die tijd verborgen kunnen houden
dat Hij, Gods Zoon, een mensenkind was - Hij, hun Heer!
Weende Hij op Wie zoveel wenenden vertrouwden?
Hij dwaalde en dwalend nog vond de ochtendzon hem weer.