JONGEN EN MEISJE UIT EEN DORP AAN ZEE

Hun wangen koud, de zilte wind slaat door hun haren -
hun liefde, stil ontstaan, de eerste voor elk der twee.
Een duintop afgegaan wachten zij daar en staren.
Eentonig zingt de zee, al milliarden jaren.

Dan neemt als vanzelfsprekend zij hem bij de hand
en geeft zodoende weer, die klank verstaan te hebben:
het eeuwig op en neer der golfslag op het zand -
de zee in vloed en ebbe spelend met het land.

---

DE LAAN

De laan bij avondval in mei:
het welvend loof, de steile bomen,
de rust die met de nacht zal komen.
Het wordt een zuilengalerij,

een tempel, waar hij stil zal dwalen,
verzonken in herinnering
aan haar die eens hier met hem ging;
totdat, lang na het zonnedalen

en een luid laatste vogellied,
hij plotseling blijft staan en luistert
naar wat de duisternis zacht fluistert:
Je hield van haar en zei het niet.

---