WINTEROCHTEND

Het einde van het jaar is aangebroken.
De bloemen die nog staan zijn bruin en dood.
Er drijven zeven zwanen op de sloot,
de koppen in de vleugels weggestoken.

Een kleine, stille meeuw is hun genoot;
eerbiedig kijkt hij naar de witte spoken.
En daar is ook een meerkoet opgedoken,
die af en toe brutaal een kreet uitstoot.

Terwijl zij in het lage zonlicht baden
heeft zich een reiger, keurig in het net,
die anders voor de visvangst hier komt waden,

op de bakstenen oeverrand gezet.
Het is haast middag, windstil, zeven graden,
de tweede kerstdag, bij de serviceflat.

---

LENTE OP HET LAND
Voor Margreet

Onder de wilgetakken heeft een koet
met manlief wat verbeterd aan de rest
van het verleden jaar gebouwde nest
en doet haar plicht: legt eieren en broedt.

Twee fuutjes uiten piepend hun protest:
ze zwemmen omdat dat van moeder moet
en doen het, vindt zij blijkbaar, nog niet goed.
Ach wat, ze doen in elk geval hun best.

Achter het hek zit uiteraard de zwaan,
en komt er weer zo’n kalfje op bezoek
dan zal zij boos haar vleugels open slaan.

Het voorjaar is een zegen. Van de vloek
van reiger, hofhond, boerenkind of snoek
trekken zij zich verdomde weinig aan.

---